
Jurisprudentie
AN8325
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205630/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205630/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Veluwemeer, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Uitspraak
200205630/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
2. de vereniging "Vereniging van Recreatieondernemers Nederland" (hierna: Recron), gevestigd te Arnhem,
de vereniging “Vereniging Hiswa”, gevestigd te Edam,
de vereniging “Koninklijk Nederlands Watersportverbond”
(hierna: KNWV), gevestigd te Bunnik,
de stichting “Stichting Waterrecreatie IJsselmeer en Randmeren”,
gevestigd te Lelystad,
de vereniging “Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland”,
gevestigd te Franeker,
het Productschap Vis,
3. [appellante sub 3] gevestigd te [plaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de vereniging "Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging", gevestigd te Amersfoort, en de Wildbeheereenheid Noordwest Veluwerand (hierna: de KNJV c.s.),
appellanten,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Veluwemeer, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn).
Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2002, appellanten sub 2 bij brief van 21 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2002, appellante sub 3 bij brief van 21 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2002, appellant sub 4 bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, appellanten sub 5 bij brief van 18 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2002, en appellanten sub 6 bij brief van 20 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 november 2002. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 november 2002. Appellante sub 3 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 19 november 2002. Appellanten sub 6 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 december 2002.
Bij brief van 31 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2003, waar appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [twee van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen en mr. J.A.W.M. Ponten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
Appellant sub 1 is, zonder bericht, niet verschenen. Appellant sub 4, appellanten sub 2 en appellanten sub 6 zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid in bezwaar
2.1. Ten aanzien van het beroep van appellanten sub 2, voorzover ingediend namens de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland, overweegt de Afdeling het volgende.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met betrekking tot het zijn van belanghebbende in de zin van
artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van die wet moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend algemeen of collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
2.1.2. Blijkens de doelstelling van de Recron (artikel 2 van de statuten) heeft de vereniging ten doel het behartigen of doen behartigen van de belangen van recreatieondernemers en –ondernemingen in de ruimste zin des woords, waaronder begrepen campings, bungalowparken, groepsaccomodaties, dagrecreatieve bedrijven, buiten- en binnensportbedrijven, zwembaden, musea, dierentuinen, bedrijven met een gemengde bedrijfsvoering en andere ondernemingen werkzaam in de sector recreatie. De vereniging heeft voorts ten doel het fungeren als kennis- en adviescentrum voor de hiervoor genoemde ondernemers en ondernemingen.
De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door het behartigen van de belangen van haar leden in de ruimste zin, waaronder begrepen het instellen van rechtsvorderingen namens één of meer van haar leden, waar de belangen van de individuele leden van de vereniging in het geding zijn.
2.1.3. In dit geding komt de Recron op voor belangen van een beperkt aantal recreatieondernemingen. Het opkomen voor de belangen van die recreatieondernemingen kan niet worden aangemerkt als het behartigen van een algemeen of collectief belang in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin vloeit uit de (dreigende) aantasting van de individuele belangen van de recreatieondernemers voort dat tevens het belang van de Recron als organisatie in het geding is, zodat geen sprake is van een eigen belang van de Recron bij het bestreden besluit.
De betrokken belangen zijn veeleer aan te merken als individuele belangen die de (belanghebbende) leden van de Recron gemeen hebben.
Gelet hierop kan de Recron niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.4. De Vereniging Hiswa heeft zich blijkens haar statutaire doelstelling ten doel gesteld het bevorderen en behartigen van de belangen van haar leden als ondernemers en werkgevers binnen de bedrijfstak waterrecreatie. Zij streeft naar een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van deze bedrijfstak met al hetgeen daartoe bevorderlijk kan zijn; een en ander in de ruimste zin des woords.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, geldt hetgeen de Afdeling in overweging 2.1.1. in samenhang gelezen met overweging 2.1.3. heeft overwogen evenzeer ten aanzien van de Vereniging Hiswa.
2.1.5. De Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel het coördineren en behartigen van de gezamenlijke belangen van de eigenaren van windturbines in de provincie Friesland.
Gelet op het feit dat het gebied Veluwemeer niet geheel of gedeeltelijk ligt binnen het grondgebied van de provincie Friesland is de Afdeling van oordeel dat het statutaire belang van appellante niet rechtstreeks betrokken kan zijn bij de aanwijzing van dit gebied als speciale beschermingszone. Appellante kan derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.
2.1.6. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland ten onrechte heeft ontvangen. Gelet hierop is het beroep van appellanten sub 2, voorzover ingediend door de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland, gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Doende wat verweerder had behoren te doen, zal de Afdeling door zelf in de zaak te voorzien de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland niet-ontvankelijk verklaren.
Juridisch kader
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.
In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
2.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.
In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
Gebiedsbeschrijving Veluwemeer
2.3. Het gebied Veluwemeer ligt in de provincies Flevoland en Gelderland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Dronten, Zeewolde, Elburg, Nunspeet en Harderwijk. Het gebied bestaat uit zoet water, moeras, tijdelijke zand- en modderbanken en ruigte, en beslaat een oppervlakte van ongeveer 3.150 hectare. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij het Rijk.
Algemene bezwaren tegen de aanwijzing
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Dronten, appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk in bezwaar, de KNJV c.s., [appellante sub 3]. en [appellanten sub 5] hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van nadeelcompensatie.
2.4.1. Bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak; deze is aangehecht).
2.4.2. In aanvulling op de in de voornoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.
Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de voornoemde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, is ten tijde van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet in werking getreden.
Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.
De KNJV c.s. voeren aan schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij hebben de aard en de omvang van deze schade echter niet nader geconcretiseerd.
De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het jachtverbod - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit - noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van de KNJV c.s. in de voorliggende procedure op dit punt ongegrond.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders van Dronten, appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk in bezwaar, en [appellante sub 3] hebben in de voorliggende procedure aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de beschermingsbehoefte van de zogenoemde bijlage I-soorten en overige soorten, als bedoeld in artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Appellanten hebben voorts, ter onderbouwing van hun betoog dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingsmethode onvolledig of anderszins onjuist is, één en ander naar voren gebracht, hetgeen neerkomt op een (op onderdelen) alternatieve, naar de mening van appellanten betere, methode van selectie en begrenzing.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel op grond van het eerste als op grond van het tweede lid van artikel 4 van de Vogelrichtlijn gebieden dienen te worden aangewezen als SBZ.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat in de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn noch in de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op dit punt aanleiding kan worden gevonden om een in zwaarte verschillend beschermingsregime van toepassing te achten op de soorten als bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit genoemd artikel de verplichting voortvloeit om voor zowel de zogenoemde bijlage I-soorten als voor de overige soorten speciale beschermingszones aan te wijzen.
Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de door appellanten aangevoerde alternatieve methode van selectie en begrenzing, wat daar verder van zij, dat hiermee niet is komen vast te staan dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien om het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig te achten.
2.6. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders van Dronten, appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk in bezwaar, de KNJV c.s., [appellante sub 3]. en [appellanten sub 5] in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Veluwemeer als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten in zoverre ongegrond.
Gebiedsspecifieke bezwaren
2.7. In aanvulling op de in het vorenstaande besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling het volgende.
Appellant sub 4 heeft in de voorliggende procedure aangevoerd dat verweerder bij de begrenzing van de SBZ ten onrechte een afstand van 100 meter tot de kust aanhoudt. Volgens appellant beperkt dit de mogelijkheid van verdichting van stedelijke functies aan de kust. Appellant wijst erop dat het rijksbeleid juist op deze verdichting is gericht.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Vogelrichtlijngebieden alleen geselecteerd mogen worden op grond van vogelkundige criteria. Bij de begrenzing is uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Naar verweerders mening draagt een ruimere overgangszone tussen stad en natte natuur niet bij aan de ornithologische waarden van het gebied. Het rijksbeleid staat niet in de weg aan de aanwijzing tot SBZ, aldus verweerder.
2.7.2. Zoals de Afdeling in overweging 2.4.5. van haar eerdergenoemde uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, heeft geoordeeld, ziet zij geen aanleiding de methode van begrenzing onredelijk of anderszins onjuist te achten. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om wat betreft de zone tussen de stad en de natte natuur thans tot een ander oordeel te komen.
Voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert, bestaat geen aanleiding.
De Afdeling merkt in dit verband op dat verweerder, gelet op de ornithologische criteria, de begrenzing van de SBZ ten opzichte van de voorgenomen activiteiten in Harderwijk reeds tamelijk ruim heeft bepaald.
2.8. [appellanten sub 5] hebben aangevoerd dat bij de aanwijzing van het gebied Veluwemeer als SBZ ten onrechte geen bufferzone van 100 meter is opgenomen voor hun camping [naam]. Volgens appellanten zijn nabijgelegen campings wel voorzien van een dergelijke bufferzone. Zij wijzen erop dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor [de camping].
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Vogelrichtlijngebieden alleen geselecteerd mogen worden op grond van vogelkundige criteria. Bij de begrenzing is uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten. Bestaande bebouwingen (inclusief erven en tuinen) en verhardingen maken om die reden geen deel uit van de SBZ. De zone van 100 meter rond jachthavens is opgenomen om tekentechnische redenen, rekening houdend met de grilligheid van de ruimtelijke configuratie en de diversiteit van de contouren van (jacht)havens. Een zone van 100 meter rondom recreatiestranden, campings of losse aanlegplaatsen heeft verweerder niet nodig geacht, omdat dat naar zijn mening niet het belang van de vogels dient. Ter plaatse van de camping [naam] behoort de oever tot het leefgebied van de Grote Karekiet, aldus verweerder. Ook voor de nabijgelegen campings heeft verweerder geen bufferzone opgenomen.
2.8.2. Zoals de Afdeling in overweging 2.4.5. van haar eerdergenoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft geoordeeld, ziet zij geen aanleiding de methode van begrenzing onredelijk of anderszins onjuist te achten. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om wat betreft een zone rond (jacht)havens thans tot een ander oordeel te komen. Slechts ornithologische en daarmee samenhangende landschapsecologische overwegingen mogen bij de begrenzing worden gehanteerd. De biotoopeisen van de desbetreffende vogelsoorten spelen hierbij een grote rol. Bestaande bebouwingen en verhardingen maken daarom geen deel uit van een SBZ. (Jacht)havens maken evenmin deel uit van een SBZ. Bij (jacht)havens die geheel binnen een SBZ liggen, valt aan de waterzijde een zone van 100 meter, gemeten vanaf de havenmond c.q. de aanlegsteigers, ook buiten de begrenzing. Grenst een jachthaven aan de buitenzijde direct aan de SBZ, dan is de zone van 100 meter ook buiten de begrenzing van de SBZ gehouden.
De wens van appellanten om een ruimere zone of een dergelijke zone rond hun camping is kennelijk ingegeven door recreatieve belangen.
Gelet op hetgeen de Afdeling in haar meergenoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen, bestaat evenwel geen ruimte om recreatieve belangen te betrekken in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De mogelijkheid van uitbreiding of intensivering van recreatieve activiteiten in de toekomst komt eerst aan de orde bij de concrete toepassing van de voor die activiteiten geldende regelgeving.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel doet zich hier niet voor, omdat de door appellanten genoemde campings niet voorzien zijn van een bufferzone. Wel heeft verweerder een bufferzone opgenomen voor de jachthavens ten noordwesten van de camping van appellanten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze jachthavens duidelijk te onderscheiden zijn van het kleinschalige oevergebruik bij camping [naam]. Voorts overweegt de Afdeling dat de door appellanten gestelde uitbreidingsmogelijkheden voor hun camping niet in de weg kunnen staan aan de aanwijzing van die gebieden die daarvoor kwalificeren. Bij het besluit tot aanwijzing van vogelrichtlijngebieden is de juridisch-planologische status van gronden niet van belang.
2.9. De KNJV c.s. hebben aangevoerd dat het niet aangaat naast de kwalificerende soorten, tevens ook begrenzingsoorten als de Grote Karekiet en de Roerdomp bij de aanwijzing als SBZ te betrekken.
2.9.1. Verweerder stelt dat de begrenzingsoorten geen rol hebben gespeeld bij de selectie van gebieden, maar slechts bij de bepaling van de begrenzing daarvan. Volgens verweerder worden daardoor de ornithologische criteria niet verlaten en komt de aanwijzing niet in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
2.9.2. Zoals de Afdeling in haar meergenoemde uitspraak van
19 maart 2003 heeft geoordeeld, ziet zij geen aanleiding de methode van begrenzing in het algemeen onredelijk of anderszins onjuist te achten. Ten aanzien van de begrenzing van deze SBZ ziet zij geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de stukken is gebleken dat het Veluwemeer van belang is voor de soorten Nonnetje, Aalscholver, Fuut, Smient, Krakeend, Slobeend, Kuifeend, Grote Zaagbek en Grote Karekiet. De biotopen van deze soorten hebben daarom terecht de begrenzing van de SBZ mede bepaald. Hierbij wijst de Afdeling erop dat de begrenzing van een SBZ niet alleen wordt bepaald door de kwalificerende soorten maar ook door de overige zogenoemde begrenzingsoorten. Anders dan KNJV c.s. betogen, dienen deze soorten daarom wel degelijk bij de aanwijzingsbeslissing te worden betrokken. Overigens merkt de Afdeling op dat de Roerdomp niet behoort tot de begrenzingsoorten.
2.10. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder met de aanwijzing van het gebied Veluwemeer als SBZ in zoverre op juiste gronden uitvoering heeft gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn in zoverre mitsdien ongegrond.
Proceskosten
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 2. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2, voorzover ingediend door de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) van 14 oktober 2002, TRCJZ/2002/5717 II, voorzover daarbij de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windtubine-eigenaren Friesland ontvankelijk zijn verklaard;
III. verklaart de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Vereniging van Windturbine-eigenaren Friesland niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
12-400.